27 juli 2019

Lotta Blokker - Hommage to Käthe Kollwitz


Drie maanden geleden begon ik met het geven van taalles aan statushouders uit hele verschillende delen van de wereld. Vorige week kwamen de vrijwilligers bij elkaar, als afsluiting voor de vakantie. Na het Syrische eten kijken we samen naar een aflevering van Danny in Arabistan waarin Danny Goossen Syrië bezoekt om te zien of het de bewoners lukt om hun leven op de rit te krijgen na acht jaar oorlog.
Het regeringsgezinde centrum van Damascus is redelijk gespaard gebleven. Mensen vertellen dat het leven best goed is, dat de sfeer een stuk beter is. We zien beelden van winkelende mensen, vrouwen die zich laten met botox laten behandelen door de jonge aantrekkelijke plastisch chirurg, jongeren die naar de disco gaan. Danny vertelt dat dit komt omdat hij overal begeleid wordt door waarnemers van de regering die er op toezien dat er niets negatiefs wordt verteld. Maar niet alles hoeft te worden gezegd. De beelden van de kapotgeschoten huizen in de buitenwijken of in andere steden zoals Homs. Mensen richten met minimale middelen hun flat weer in terwijl de voorkant van de flat nog ontbreekt. De aanplakborden met posters van omgekomen mannen. Vrouwen hebben moeite een man te vinden van hun eigen leeftijd, die vechten in het leger of leven niet meer. Het zijn nu de vrouwen die de opengevallen plekken in het leger opvullen, of zich laten omscholen in doorgaans mannenberoepen en de telefoonpalen in klimmen om verbindingen te repareren. 

Twee jongens die na hun vlucht in Nederland terecht zijn gekomen vertellen dat blijven of weggaan voor de meeste mensen geen politieke keuze was. Als je geld had ging je weg. Weg uit het land waar de leider zijn eigen volk uitmoordt. Het is aangrijpend de beelden te zien door hun ogen. Hun stad, hun vaderland, hun verdriet. Ik probeer me er een voorstelling van te maken. Leven tussen de puinhopen van een stad in oorlog waar je niet mag zeggen wat je wilt.

Ik kijk de documentaire Pilotenmasker terug waarin kinderen gevolgd worden tijdens hun verblijf en behandelingen in het Prinses Máxima Centrum in Utrecht. Grote bewondering voor hoe jonge kinderen met hun ziekte omgaan maar ook voor ouders, verpleegkundigen en artsen die hen steeds moeten voorbereiden op weer nieuwe prikken, op de tunnel van de MRI, op mogelijk slecht nieuws. Zoals bij Owen, die in zijn derde levensjaar de diagnose leukemie kreeg. En opeens verandert een levenslustig jongetje in een dapper kind met een kaal hoofd, een sonde en chemokuren. En heel veel pijn. De behandeling slaat aan, maar nog geen jaar later keert de leukemie terug. Naast chemo krijgt hij nu ook een stamceltransplantatie. Ik heb die ook gehad, mijn traject geplakt op een jongetje van 4 jaar. Als de ziekte kort daarna weer terugkomt is er geen behandeling meer mogelijk, hij gaat naar huis. Daar stopt de documentaire. In een interview vertelt zijn moeder: "Eenmaal thuis knapt Owen boven alle verwachtingen op. Hij krijgt wel kwaaltjes maar blijft leukemievrij. Als hij zich benauwd voelt wordt hij naar het ziekenhuis gebracht. Daar kreeg hij heel onverwachts een acute hartstilstand en is hij overleden. Het lijkt wel alsof hij niet beter mócht worden en dat vroeg overlijden zijn lot was." 

Ik volg de Belgische serie Down the Road waarin presentator Dieter Coppens samen met een tweede begeleidster op reis gaat met zes jonge mensen met het syndroom van Down. Tijdens de reis worden ze uitgedaagd om hun grenzen te verleggen, om zelfstandiger te worden. Zo puur, zo oprecht, deze mensen die angsten overwinnen, vol emoties. Hélène gaat niet achter het stuur van een auto op een veilige lege parkeerplaats "omdat wij mongolen dat niet mogen". Maar ze doet het toch. Kevin gaat echt niet in de bergcabine. Echt echt echt niet. Toch doet hij het. Pieter krijgt een telefoontje van zijn moeder. Ze vertelt dat zijn oma die nacht heel rustig is ingeslapen. "Ik weet genoeg", roept hij na die ene zin en rent weg. "Ik weet genoeg, ik weet genoeg!" schreeuwt hij. Hartverscheurend. Als hij weer terug is bij de groep pakt mededeelneemster Lore zijn gezicht tussen haar handen. "Uw oma zit in uw hoofd en uw hart", zegt ze. Heel vertederend. En zo wijs.

Ik schaam me. Tegenover al deze bovenstaande mensen. Ik schaam me tegenover werkend Nederland. Ik schaam me tegenover mijn lotgenoten. Ik word bijna misselijk van optimistische teksten als 'ga er tegen aan', 'kijk vooral naar wat je nog wel kan', 'geniet van het leven', 'wees blij, jij hoeft tenminste niet meer te werken'. Tegen de oncoloog zeg ik tijdens de controle dat ik in een depressie zit en dat ik niet zit te wachten op die goedbedoelde adviezen als 'ga leuke dingen doen' of 'ga sporten'. Hij kijkt me enigszins verbouwereerd aan. "Maar je glimlacht nog wel", zegt hij en noteert dat ik somber ben. Alsof die glimlach iets zegt. 

Ik lees het laatste boek van Martine Bijl, Rinkeldekink. Ze kreeg een hersenbloeding in september 2015. Na een langdurig herstel in een revalidatieoord bracht ze nog enkele maanden door in een ziekenhuis waar ze behandeld werd voor depressie. Ze omschrijft deze als volgt: Soms komt er een kennis op bezoek die je bij de deur al wel dood wil trappen. Normaal kun je een smoes verzinnen, maar deze bezoeker komt altijd zo onverwacht dat ik er volkomen door verrast word. Ik lig in bed. Ik heb tot mijn eigen verrassing een keurig dagje afgeleverd en ga zelfingenomen naar bed en slaap snel en zoetjes in. Maar aan het einde van de nacht - altijd aan het einde van de nacht - komt deze ongewenste bezoeker eens lekker naast me ploffen. Soms, als je je goed stilhoudt, gaat hij vanzelf weer weg. Maar soms ook niet. Hij schuift onaangekondigd naar binnen en pleurt zijn weekendtas in een hoek. Dan sta ik op, en de bezoeker ook. Hij loopt de hele dag met me mee en wil niet weggaan. Ik noem deze bezoeker Zwarte Deken.

Ik kan heel goed iemand nadoen die weet hoe hij leven moet. Niks aan de hand. De omgeving kijkt er zelfs van op hoe goed het met me gaat. Ik zorg dat ze niks aan me merken. Ik praat en lach. Ik ontvang visite. Ik klets praatjes bij de koffie. Het kost wat, om de energie daarvoor op te brengen.

Nu hou ik elke visite weg. Ik bouw geen muur, ik bén de muur. Ik ben enorm sneu. Wat doe ik toch? Ik knip handenvol sneeuwklokjes uit het gras, de meeste steeltjes knak ik. Ik wil ze niet knakken, het gebeurt gewoon. Ik zet alles binnen in mijn antieke Italiaanse vaasjes, en ik vind er geen reet aan. Ik knak de steeltjes. Ze hebben tegen mij gezegd: leer dit aanvaarden, dat dit je leven wordt. Elke dag denk ik: ik ga ertegenaan, en doe de leuke dingen die ik me tijdens het ochtendlijk tobben heb voorgenomen. Daar moet ik toch blij van worden? Die vaasjes hebben niets gedaan. Ik ben een waardeloos wijf. Ik kan niks. Ik knijp het dunste, mooiste vaasje stuk. Niemand heeft wat aan mij. Ik wek ergernis. Daar komt Zwarte Deken op me af zeilen, als een trage rog in volle zee. Als hij over me heen gaat liggen, ben ik nauwelijks meer aanspreekbaar. 

De weg naar de depressie toe duurde en duurde maar. Helemaal in je eentje leg je die weg af. Het laatste stuk van de weg (dat stuk waarin je brein explodeert en zichzelf Depressie durft te noemen) kan ik niet beschrijven, ik wil het niet eens proberen. Jawel, ik heb het geprobeerd. En toen ik het had opgeschreven heb ik het weggegooid. Het deed me nog pijn ook. Ik had opgeschreven hoe het was, hoe ík was, hoe ik maand na maand tegen iedereen gezwegen heb, terwijl ik toch wel degelijk geluid gaf. Ik had met niemand nog enig contact, al waren er vaak genoeg mensen in mijn omgeving. Ik babbelde mijn babbeltjes gewoon mee en iedereen zei: Wat zie jij er goed uit! Het gaat zeker veel beter met je! Onderwijl dacht ik gruwelgedachten, die me gek van angst maakten. Dat hele stuk laat ik gewoon weg. Mag ik? Ik moet.

Mooi toch hoe ook weggegooide ongelezen woorden kunnen troosten.