23 juli 2018


Vanmiddag zit ik een paar uurtjes in het ziekenhuis, dit keer niet voor mezelf. Alle tijd om tijdens het wachten mensen te kijken. De oudere man met de wazige blik in zijn ogen. Zijn broek is twee keer zo breed als zijn eigen omvang. Zijn riem heeft onvoldoende gaatjes dus trekt hij zijn broek steeds op. Steeds net op tijd.

Hij pakt een bekertje en loopt naar een rood apparaat om daar het bekertje op te zetten en op een knop te drukken voor water. Een jongen vraagt of hij water wil. "Ja", zegt hij. "Dan moet u dát apparaat hebben," zegt de jongen terwijl hij naar het zwarte apparaat wijst. "Die rode is voor zeep." 
Hij vraagt of de jongen achter de balie een taxi voor hem kan bellen. Die vraagt om zijn naam. Meneer L. Terwijl hij een taxi belt vraagt hij meneer L. ondertussen zijn gegevens op het scherm te controleren. Meneer L. kijkt aandachtig naar de letters. 
"O jee."
"Wat is er, meneer L.?"
"Ik weet mijn telefoonnummer niet meer."
"O jee. Hoe gaan we dat oplossen?"
Het blijft stil. Meneer L. kijkt met enige paniek in de ogen naar de jongen achter de balie. Hij krijgt een schalks lachje, zoals mijn vader die ook kon lachen, en trekt zijn broek maar weer eens op. 
"Volgende keer beter dan maar, " zegt de jongen achter de balie.
"U kunt weer plaatsnemen, de taxi komt u zo halen."
Meneer L. gaat zitten. Staat na tien minuten op en loopt de gang op. De jongen achter de balie loodst hem weer naar binnen waar even later de taxichauffeur hem komt ophalen. Ongeveer een half uur later komen twee vrouwen de ruimte in. Ze vragen bij de balie naar meneer L. "Die is al naar huis," zegt de jongen achter de balie. "Hij is met een taxi naar huis gegaan." De vrouwen kijken elkaar aan. Verbaasd en toch ook weer niet. "Ok," zeggen ze. "Dat weten we dan maar weer."

Dan is er de vrouw die binnen komt rennen. "Mijn man is hier binnengebracht met de ambulance." Achter die zin gaat een wereld schuil. Paniek. Ongeduld. Ze lijkt me iemand die eerst gaat roepen dat hij beter uit had moeten kijken voordat ze zal zeggen dat ze zo geschrokken is. 

Een jongen zit er te wachten met zijn moeder in een rolstoel. Volgens mij zit zij daar dagelijks in, niet alleen nu vanwege een verwonding. Ik zie het aan hem, aan hoe hij haar helpt met het naar de wc gaan, hoe geduldig hij reageert als ze kribbig wordt van het lange wachten. Er schuilt al zoveel zorg in die jongen, nog geen 20 jaar vermoed ik, maar al zo veel verder dan vele van zijn leeftijdsgenoten.

Later, in de trein naar huis, zit aan de andere kant van het gangpad een man achter een laptop. Hij wordt gebeld. Er volgt een lang gesprek over de laatste dagen van zijn moeder die vorige week in de nacht van donderdag op vrijdag is overleden. Ze was recentelijk vier keer geopereerd aan een cyste en had alzheimer. De laatste twee dagen was er alleen nog kontakt met de ogen, ze kon niet meer spreken. Ze had tijdens haar leven niet veel gehuild. Maar toen ze in die laatste dagen Pavarotti hoorde vloeiden haar tranen. Hij vertelt bijna trots dat hij niet heeft hoeven huilen na haar sterven. Zijn vader wel, die moest de laatste jaren sowieso steeds vaker huilen.

Ik denk aan mijn eigen vader. Aan zijn laatste dagen. Ik denk aan mezelf. Aan mijn oriënterende gesprek in het hospice over de mogelijkheid om daar vrijwilligerswerk te gaan doen. Ik denk aan hoe makkelijk dergelijke gesprekken gevoerd worden, tussen een meeluisterende treincoupé.