4 mei 2019

 

Het lied der achttien dooden

Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal den avond zien.

(eerste couplet van het gedicht van Jan Campert)

Jan Campert schreef dit gedicht naar aanleiding van de executie van achttien verzetstrijders die op 13 maart 1941 plaatsvond op de Waalsdorpervlakte. Zo'n tweehonderd mensen verbonden aan de verzetsgroep de Geuzen waren eind 1940 opgepakt door de Duitsers op verdenking van sabotage. Na een rechterlijke uitspraak kregen achttien daarvan de doodstraf, de eerste massa-executie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bij drie van hen werd de doodstraf niet uitgevoerd omdat ze minderjarig waren. In plaats van hen werden drie organisatoren van de Februaristaking geëxecuteerd. 

Het gedicht is in 1941 geschreven vanuit het perspectief van één van achttien terechtgestelden. Het werd voor het eerst gepubliceerd in de illegale krant Het Parool van 10 februari 1943 en verscheen later in het ondergrondse blad Vrij Nederland

Sinds kort weet ik dat één van de achttien verzetsstrijders een ver familielid van me is. Ik wil hier geen sier maken met een verwantschap waar ik nooit eerder van wist. Wel brengt zijn verhaal een hele periode veel dichterbij.
Dit familielid was de oudste zoon van een gereformeerd gezin in Dordrecht. Hij verhuisde naar Rotterdam, werd onderwijzer en sloot zich in de oorlog aan bij de Geuzengroep. In november 1940 werd hij gearresteerd door verraad en gevangen gezet in het Huis van Bewaring in Scheveningen, ook wel bekend als het Oranjehotel. Ook zijn beide broers werden daar vastgezet. Zijn vrouw kreeg toestemming hem te bezoeken, dat wel enkel een manier om ook haar vast te zetten. Na enkele maanden kwam ze vrij, zonder ooit verhoord te zijn geweest, samen met één van de broers.

Ondanks mishandelingen sloegen de beide overgebleven broers tijdens de verhoren niet door. Ze werden tijdens het Geuzenproces veroordeeld tot de doodstraf. Omdat één van de broers nog minderjarig was werd zijn straf omgezet in levenslang. De vrouw en ouders van de verzetsstrijder mochten afscheid van hem komen nemen in Scheveningen. Ze zagen een lichamelijk zeer gehavende man, maar geestelijk was hij nog sterk. Tijdens het zingen van Psalm 43 vers 4 liep hij samen met de zeventien anderen naar de fusilladeplaats.
Nadat ze hun eigen graf hadden gegraven werden ze gedood en in het massagraf achtergelaten. 

De onderwijzer is herbegraven op de Erebegraafplaats in Dordrecht, in Schiedam is een hofje naar hem vernoemd. Het schijnt dat hij in de gevangenis een dagboek bijhield, op toiletpapier. Dat dagboek is via een medegevangene bij de familie terecht gekomen. Ik ben nog op zoek naar die familie en dat dagboek.

In een andere tak van de familie was iemand die tijdens de oorlog lid was van de Landwacht en die landgenoten bij de Duitsers heeft aangegeven. Hij schijnt daarvoor na de bevrijding ook gestraft te zijn, ik ga nog een keer naar de studiezaal van het Nationaal Archief om meer informatie op te vragen.

Twee mannen die ieder een eigen keuze hebben gemaakt.
Ik wil niet oordelen, ik weet niet wat ik zelf zou doen in een soortgelijke situatie. Ieder handelt anders vanuit een overlevingsdrift. De één is moediger of juist banger dan de ander. De één is meer met zichzelf bezig dan de ander.

De stilte om 20u zal vandaag toch anders klinken.