11 oktober 2020


Aan de waslijn op zijn balkon hangt een geel duizend dingen doekje te wapperen in de wind. Het donkergele gordijn in zijn slaapkamer is maar een klein stukje gesloten, zoals altijd eigenlijk. 

Hij was altijd een beetje raar. Toen ik hier net kwam wonen vond ik hem eng. Vanuit mijn bed kon ik horen hoe hij 's nachts vreemde hysterische lachjes uitstootte, afgewisseld met teksten in zijn moedertaal. Op zijn slaapkamerraam hingen foto's van vrouwen met blote borsten, opgeplakt met een vaag doorzichtig goedje.

Op een dag stond hij opeens voor mijn raam, terwijl ik op de bank zat in de woonkamer, aan de andere kant van het glas. Ik schrok me rot en begin te gillen. En bij de brievenbus deed hij me in gebrekkig Nederlands een voorstel: jij alleen, ik alleen... Dat was twintig jaar geleden. 
Op een gegeven moment werd er teveel geklaagd en is zijn familie zich met hem gaan bemoeien. 

Sindsdien sprak hij me niet meer aan. Geen plaatjes meer op zijn slaapkamerraam, minder nachtelijke woordenbrij. Een paar keer per dag maakte hij een ommetje, soms met een sjaal of een theedoek om zijn hoofd. Hij slofte de straat uit, richting de Jumbo, altijd met een shaggie in zijn hand. Minimaal één keer per week kwam zijn zus langs, soms een neef. 

De laatste jaren kreeg hij tweemaal per dag bezoek van jongeren, arriverend op een scooter. Zij hielpen hem denk ik met het schoonmaken van het huis en met zijn maaltijden. Vaak een vriendelijk meisje met lange zwarte haren in een losse knot op haar hoofd. Vanaf zijn balkon waar hij vaak rokend en luid hoestend stond sprak hij met buurtgenoten die zijn taal ook spraken. 

Een paar weken geleden kreeg ik een berichtje van een buurvrouw terwijl ik op het Stadsterras zat. Ze vertelde dat de man, haar bovenbuurman, met een brandweerwagen via het balkon uit zijn huis werd getakeld. Ze stuurde foto's, want natuurlijk was de halve straat uitgelopen om zich te vergapen aan deze gebeurtenis. Uiteindelijk leek het minder ernstig, de brandweerwagen reed onverrichter zake weg. De man was op een stoel met een zuurstofmasker op de trap af gedragen en naar het ziekenhuis vervoerd. 

Toen ik laatst buiten de ramen stond te wassen kwam het meisje met de losse knot op haar scooter aanrijden. "Oh, wat goed." zei ik. "Hij is dus weer thuis?" "Ik denk het," zegt ze, "hij stond weer op het rooster vandaag." Ze belde bij hem aan, maar er werd niet open gedaan. Hij was nog niet thuis. Eergisteren hoorde ik van mijn bovenbuurvrouw dat hij is overleden. Longproblemen.

Je leest wel eens over naoberschap. Over naar elkaar omkijken. Het klinkt mooi. Ik zou graag een goede naober willen zijn. Met de buren rechts en links lukt dat wel. Dat zijn zelfstandige mensen. Af en toe een praatje maken. Zo nodig hulp aanbieden. Maar zij zullen dat bijna nooit vragen. Hoe anders is dat bij de meer hulpbehoevenden die ook op mijn portiek wonen. De vrouw die tien keer op mijn deur staat te kloppen omdat ze met haar trillende vingers de vuilniszak niet open krijgt. Die me vraagt of ik haar telefoon weer aan krijg, nadat deze op zwart is gesprongen na een tijd geen activiteit. Ik help haar, maar niet van harte. En zij is niet goed, maar ook niet gek. Ze zal merken dat ik zucht. Dat ik niet altijd even vriendelijk ben. Dat ik afstand houd.

Over het algemeen beschouw ik mezelf als een aardig mens. Ik help graag. Ik ben graag nodig. Maar als het dan letterlijk zo dichtbij komt vind ik het kennelijk belangrijker om mijn eigen wereldje af te schermen. In de ruim twintig jaar die ik in dit huis woon heb ik nooit een gesprek aangeknoopt met de man die schuin boven mij woonde. Als ik hem op straat zag lopen groette ik meestal niet. En nu is hij dood. De man wiens naam ik zelfs niet ken.